Op zondagmiddag 13 oktober was het heel druk in It Heidenskip. Deze keer gingen de mensen niet naar het ‘fierljepstadion’, nee, ze gingen naar de kerk. Die was dan ook op een gegeven moment bijna helemaal vol. Het bijzondere waarvoor deze mensen naar It Heidenskip waren gekomen, was de presentatie van het boek: ‘Armoede en armenzorg in Workum in de negentiende eeuw’ geschreven door Marie-Anne de Harder.
Eerst kwam de uitgeefster van het boek aan het woord. Ze roemde de samenwerking tussen haar en de schrijfster. Ze zei ook dat ze het boek graag had gemaakt omdat de armoede in Workum een voorbeeld is van de armoede in die tijd en niet alleen in Workum. Het boek is prachtig geworden, het formaat is royaal, er staan veel foto’s in en het lezen is plezierig mee dankzij de gedichtjes en fragmenten van verhaaltjes.
Toen daarna Marie-Anne zelf aan het woord kwam, begon ze met het uitreiken van het eerste exemplaar. Altijd een moment met enige spanning, wie zou de gelukkig zijn? Toen dat Gerrit Twijnstra van ‘Warkums Erfskip’ bleek te zijn, was eigenlijk niemand verbaasd. We begrepen dat hij met de schrijfster had meegedacht en meegezocht naar foto’s.
Marie-Anne presenteerde vervolgens de inhoud van het boek. Met behulp van foto’s en liedjes werden we meegenomen naar de leefomstandigheden en de armoede in de negentiende eeuw met het accent op Workum. Zo zagen we als het ware de mensen van die tijd voor ons in hun armelijke omstandigheden. Later bij het ‘hapje en drankje’ was dan ook het algemene gesprek: ‘Hoe hebben die mensen het kunnen volhouden’ en ‘wat een verschil met ons leven’.
Op die zondagmiddag in It Heidenskip kwam de 19e eeuw even tot leven. Dat gebeurt ook zodra je in dit boek gaat lezen. Het volgende citaat brengt de situatie meteen dichtbij: “Voor de gemiddelde Nederlander uit de 21e eeuw is het haast niet voor te stellen hoe armoede er in de 19e eeuw uitzag. We zien in Workum geen éénkamerwoningen meer, het stinkt niet in de stad, we zien geen bedelaars lopen, het weeshuis is een prachtige woning geworden en we zien ook geen húskes meer staan.” De zorg voor de armen was in de 19e eeuw natuurlijk ook een taak van de stad. “Zo was er een weeshuis, een spinhuis of werkhuis en er was, zij het wat later, een huis voor oude mannen en vrouwen. Daarnaast was er natuurlijk de financiële ondersteuning van arme huishoudens in de vorm van bijdragen in de kosten van levensonderhoud.” Met die laatste zin denk je al gauw ‘dat is dus ook mooi geregeld’. Helaas was de praktijk helemaal niet zo mooi, en datzelfde gevoel bekruipt je wanneer je leest over de manier waarop de kerken hun armenzorg vorm gaven. Hoewel alle kerken de zorg voor armen als hun taak zagen, was dat geen garantie voor gulheid. Bovendien had het geven van geld aan de armen een bijbedoeling, het was een middel om de mensen bij de kerk te houden.
Het volgende citaat maakt de situatie rond 1850 nog concreter: “De diaconie van de Hervormde kerk had ongeveer dertig huisjes in bezit onder meer aan het Skil, in de Begine en in het Pilesteechje. Niet de meest riante woningen: er was geen schoon water want de sloot achter het kerkhof zat vol met ‘allerhande vuiligheid’. In het Pilesteechje kwam geen zonlicht en bovendien hadden de bewoners er last van een vreselijke stank, afkomstig van mesthopen die door de buren gewoon op de grond werden gegooid.”
Terecht vraagt Marie-Anne zich af: “Was er naast het motief van de weldadigheid, de charitas, sprake van gerechtigheid en solidariteit? Moest er niet veel meer gedaan worden om sociale hervormingen af te dwingen?” Ze onderstreept dit door in de ‘Epiloog’ te vertellen dat ze zichzelf betrokkene voelt omdat haar voorouders in Workum woonden en het leven in armoede beleefden. Daarmee brengt ze in feite de geschiedenis niet alleen bij zichzelf, maar ook bij de toekomstige lezers van dit rijke boek.
(Bron Friso)